In de primitieve menselijke samenleving voelde de mens zich slchts veilig in zijn woonst, samen met de anderen. De daarrond liggende onontgonnen en onoverwonnen natuur was hem vijandig. In de volkse fantasie was de natuur bevolkt met duistere wezens, werden levenloze dingen levend, hadden dieren zielen; Het geloof in geesten, demonen, spookdieren en tovenaars komt, vaak met grote overeenkomsten, over de ganse wereld voor. Vroeger werd deze gelijkenissen toegeschreven aan onderlinge beïnvloeding. Thans neemt men echter aan dat dit universele geloof voortvloeit uit de diepgewortelde angst van de mens voor het duister en de ongekende natuur. In het Europa van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd gaven de Christelijke theologen dit duister in handen van de Duivel. Satan, de Antichrist, was de grote vijand van de Kerk. Goed en Kwaad, Licht en Duister voerden een eeuwige strijd. Het nog vrij onschuldige volksgeloof in heksen en demonen werd nu pas echt gevaarlijk: heksen werden duivelaanbidders, waternekkers werden waterduivels, spookdieren werden duivels in dierengedaante.
Over die omschakeling willen we het hier hebben, en meer bepaald over de volksverhalen waarin dit tot uiting komt. Zulke verhalen worden pas echt interessant wanneer ze die elementen bevatten die hen onderscheiden van gelijkaardige verhalen elders. Een aantal verhalen uit de eigen streek.
Over die omschakeling willen we het hier hebben, en meer bepaald over de volksverhalen waarin dit tot uiting komt. Zulke verhalen worden pas echt interessant wanneer ze die elementen bevatten die hen onderscheiden van gelijkaardige verhalen elders. Een aantal verhalen uit de eigen streek.